Ruling: verdere verduidelijkingen bij begrip 'beleggingsvennootschap'

Vakartikels

De afgelopen maanden heeft de Rulingcommissie een aantal nieuwe voorafgaande beslissingen gepubliceerd over de definitie van het begrip ‘beleggingsvennootschap’, een begrip dat sterk aan belang heeft gewonnen sedert de recente aanpassing van het fiscaal stelsel inzake meerwaarden op aandelen in de vennootschapsbelasting. In deze bijdrage wordt in het bijzonder ingegaan op twee beslissingen van dezelfde datum waarin de Rulingcommissie zich uitspreekt over de vraag of een bepaalde (respectievelijk Franse en Belgische) vennootschap als een beleggingsvennootschap kan worden gekwalificeerd in de zin van artikel 2, § 1, 5°, f WIB 1992 (voorafgaande beslissingen nr. 2017.967 en nr.2018.047, beide van 27 februari 2018).

Achtergrond van de vraagstelling

De hier besproken voorafgaande beslissingen handelen hoofdzakelijk over de fiscale behandeling van de dividenden die worden ontvangen dan wel uitgekeerd door een bepaald type van vennootschap. De vraag of de betrokken vennootschap kwalificeert als een beleggingsvennootschap (in de zin van artikel 2, § 1, 5°, f WIB 1992) heeft een rechtstreekse impact op deze behandeling.

  • Bij aandeelhouders-vennootschappen rijst klassiek de vraag of de dividenden betrekking hebben op een deelneming die voldoet aan de minimale  participatievoorwaarde in het kader van de DBI-aftrek (art. 202, § 2, eerste lid WIB 1992). Die houdt in dat (i) de deelneming in de uitkerende vennootschap ten minste 10 % bedraagt of een aanschaffingswaarde van ten minste 2.500.000 EUR heeft op de datum van toekenning of betaalbaarstelling van de inkomsten; en (ii) de inkomsten betrekking hebben op aandelen die gedurende een ononderbroken periode van ten minste één jaar in volle eigendom worden of werden behouden. Deze participatievoorwaarde geldt evenwel niet wanneer de inkomsten worden "verleend of toegekend door beleggingsvennootschappen" (art. 202 §2, derde lid, 3° WIB 1992). Daarnaast geldt deze participatievoorwaarde evenmin voor de DBI-aftrek op dividenden die een (Belgische) beleggingsvennootschap zelf ontvangt  (art. 202 §2, derde lid, 1° WIB 1992).
  • Bij aandeelhouders belastbaar in de personenbelasting of de rechtspersonenbelasting (bv. VZW’s) heeft de kwalificatie van de uitkerende vennootschap als beleggingsvennootschap dan weer een impact op de belastingvrijstelling van artikel 21, lid 1, 2° WIB 1992. Bedoeld is de vrijstelling die geldt voor inkomsten van aandelen (met uitzondering van o.m. deze bedoeld in het kader van de heffing op het sparen van art. 19bis WIB 1992) die worden betaald of toegekend bij gehele of gedeeltelijke verdeling van het maatschappelijk vermogen of bij verkrijging van eigen aandelen door een beleggingsvennootschap,althans indien deze vennootschap in het land van haar fiscale woonplaats een belastingregeling geniet die afwijkt van het gemeen recht. Vandaar de vraag aan de Rulingcommissie in de hier besproken rulings of de uitkerende vennootschap al dan niet een ‘beleggingsvennootschap’ is.

Franse 'société de libre partenariat'

De voorafgaande beslissing nr. 2017.967 handelt over Belgische beleggers, onderworpen aan de personenbelasting of rechtspersonenbelasting, die wensten te investeren in de aandelen van een Frans fonds, een “société de libre partenariat” (of ‘SLP’) genaamd, zijnde één van de categorieën van alternatieve beleggingsfondsen die ressorteren onder de Europese Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen, ook wel ‘AIFMD-Richtlijn’ genoemd. Het fonds wordt beheerd door een beheersvennootschap die erkend is door de Franse ‘Autorité des Marchés Financiers’ overeenkomstig de AIFMD-Richtlijn. Het fonds neemt de rechtsvorm aan van een Franse “société en commandite simple”, die aparte rechtspersoonlijkheid geniet. De vennootschap is opgericht voor 10 jaar met de mogelijkheid tot (beperkte) verlenging (zie verder). Haar doel bestaat erin minderheidsparticipaties te nemen in niet-genoteerde bedrijven (‘private equity’) in alle sectoren waar ook ter wereld. Het fonds bestaat uit twee compartimenten. Elk van beide compartimenten wordt door meer dan 90 verschillende beleggers aangehouden, die (op één uitzondering na) elk minder dan 10 % van de aandelen aanhouden (één belegger houdt namelijk 11,69 % van de aandelen aan). 

Hoewel de SLP zoals gezegd de vorm aanneemt van een gewone commanditaire vennootschap, geniet zij een afwijkend fiscaal stelsel doordat zij gelijkgeschakeld wordt met een ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’ en aldus ontsnapt aan de Franse vennootschapsbelasting. Daardoor is er sprake van een “transparence fiscale relative” waarbij er pas  belasting optreedt bij een uitkering aan de belegger. 

De aanvragers menen dat de SLP kwalificeert als een ‘beleggingsvennootschap’ in de zin van artikel 2, § 1, 5°, f WIB 1992. Dat heeft het over “enigerlei  vennootschap die het gemeenschappelijk beleggen van kapitaal tot doel heeft”.

Rulingcommissie

Bij gebrek aan verdere preciseringen in de fiscale wetgeving grijpt de Rulingcommissie terug naar gekende inzichten, met name dat een beleggingsvennootschap in het algemeen gekarakteriseerd wordt door :

  • een veelheid aan investeerders;
  • een veelheid aan activa, hetgeen leidt tot een risicodiversificatie; en
  • een beheer van de vennootschap in het gemeenschappelijk belang van de beleggers.

Verder onderscheidt de beleggingsvennootschap zich van de ‘holding’, zoals deze laatste wordt omschreven in artikel 3, 48° van de wet van 19 april 2014 “betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve  belegging en hun beheerders”, met name “een vennootschap met een deelneming in een of meer andere vennootschappen, die als zakelijk doel heeft om, via haar dochtervennootschappen, verbonden  vennootschappen of deelnemingen, een bedrijfsstrategie of bedrijfsstrategieën uit te voeren met de bedoeling aan hun langetermijnwaarde bij te dragen, en die (a) ofwel optreedt voor eigen rekening en waarvan de aandelen tot de verhandeling op een gereglementeerde markt in de Europese Economische Ruimte zijn toegelaten; of (b) ofwel niet is opgericht met als hoofddoel voor haar beleggers winst te genereren door haar dochtervennootschappen of verbonden vennootschappen af te stoten, zoals blijkt uit haar jaarverslag of andere officiële stukken”. De Rulingcommissie bevestigt dat de SLP kan worden beschouwd als een  beleggingsvennootschap’ en dit op basis van de volgende overwegingen:

  • de SLP kwalificeert als een alternatief beleggingsfonds in de zin van de AIFMD-Richtlijn en wordt beheerd door een portefeuille beheersvennootschap die erkend is door de Franse 'Autorité des Marchés Financiers';
  • bij de ‘ingang’ zal er een veelheid aan investeerders deelnemen, zoals gezegd, ongeveer 90 per compartiment;
  • geen enkele aandeelhouder zal doorslaggevend zijn of in staat zijn om het beheer van het fonds te controleren, noch zullen de sponsors/stichters een doorslaggevende groep van beleggers vormen;
  • bij de ‘uitgang’ heeft het fonds tot doel een gediversifieerde beleggingsportefeuille te vormen in ongeveer 26 à 30 niet-genoteerde doelvennootschappen; overeenkomstig de beleggingspolitiek van het fonds zal er geen enkele meerderheidsparticipatie kunnen worden genomen;
  • er is geen sprake van de bedoeling een groep te vormen, maar wel om op middellange termijn (van ongeveer 10 jaar) een meerwaarde te realiseren. In dat verband stelt de Rulingcommissie vast dat het fonds is opgericht voor 10 jaar, met de mogelijkheid om de levensduur drie keer te verlengen maar telkens slechts voor één jaar. De uit te keren sommen zullen hoofdzakelijk voortkomen uit de (gehele of gedeeltelijke) verkoop van doelvennootschappen, en deze sommen zouden in principe vrij snel aan de beleggers worden uitgekeerd onder de vorm van een verdeling van activa. Het is slechts in uitzonderlijke gevallen, die vrij strak afgelijnd zijn in de ‘Limited Partnership Agreement’, dat het fonds zou kunnen beslissen om de sommen die voortkomen uit een verkoop geheel of gedeeltelijk te
    herinvesteren;
  • diverse aandelenklassen zullen naast elkaar bestaan met onderscheiden vergoedingsregelingen. Deze verschillen zijn echter geen aanleiding om het principe in vraag te stellen dat het fonds
    wordt beheerd in het belang van alle aandeelhouders, nu blijkt dat deze verschillen in lijn liggen met wat er in vergelijkbare financiële wetgevingen in andere landen toegestaan wordt;
  • de garantie op een beheer van het fonds in het gemeenschappelijk belang van alle aandeelhouders wordt evenmin in het gedrang gebracht door de principes inzake vergoeding voor het beheer van het fonds (een management fee van 1 % op de toezeggingen vanwege de investeerders alsook op de aanschaffingsprijs van de beleggingen, te dragen door alle investeerders).

Verder stemt de Rulingcommissie er ook mee in dat de voormelde vrijstelling van artikel 21, lid 1, 2° WIB 1992 speelt voor de beleggers die aan de personenbelasting of de rechtspersonenbelasting onderworpen zijn, en dit wat de inkomsten betreft die worden betaald of toegekend bij gehele of gedeeltelijke verdeling van het maatschappelijk vermogen of bij verkrijging van eigen aandelen door de SLP. Zoals gezegd, vereist deze vrijstelling ook dat de beleggingsvennootschap in haar vestigingsstaat een belastingregeling geniet die afwijkt van het gemeen recht. Volgens de Rulingcommissie geniet de SLP onder Frans recht een dergelijk afwijkend belastingstelsel door haar voormelde gelijkschakeling met een professioneel investeringskapitaalfonds dat een mede-eigendom uitmaakt die zelf niet aan enige vennootschaps of andere inkomstenbelasting onderworpen is. 

Ten slotte merkt de Rulingcommissie op dat de beleggers die aan de personenbelasting onderworpen zijn, er rekening moeten mee houden dat artikel 19bis WIB 1992 (de zgn. heffing op het sparen) ertoe kan leiden dat ze de roerende voorheffing ondergaan, indien de SLP minstens 10 % van haar activa zou beleggen in schuldvorderingen (cf. de drempel van de zgn. ‘asset test’ in het kader van de heffing op het sparen), bv. in obligaties uitgegeven door de doelvennootschappen. 

Belastingplichtigen onderworpen aan de rechtspersonenbelasting ontsnappen aan deze belasting (art. 265, al. 1, 3° WIB 1992).

Belgische vennootschap met buy- &- build strategie

De voorafgaande beslissing nr. 2018.047 betreft klaarblijkelijk een normaal belaste Belgische vennootschap Z, die tot doel heeft diverse categorieën van investeerders (natuurlijke en rechtspersonen) samen te brengen met het oog op het beleggen van kapitalen in andere vennootschappen teneinde een zo groot mogelijke return voor de aandeelhouders-beleggers te realiseren. ‘Sponsor’ blijkt de groep W te zijn die een buy&-build strategie hanteert : samen met externe investeerders en vermogende families investeert hij via een opgerichte investeringsvennootschap in groei- en andere bedrijven met financieringsnoden die zich situeren in een bepaalde sector A verspreid over een aantal Europese landen. 

De diverse investeerders in Z worden gebundeld via een stichting waarin de aandelen Z worden gecertificeerd. De stichting, die blijkt te voldoen aan de transparantievoorwaarden onder de wet van 15 juli 1998 “betreffende de certificatie van effecten uitgegeven door handelsvennootschappen”, moet ervoor zorgen dat de controlerechten en afspraken tussen de investeerders worden gebundeld. De stichting wordt op de algemene vergadering van vennootschap Z vertegenwoordigd door één enkele bestuurder afkomstig uit de groep W. De groep W zelf investeert mee in vennootschap Z als signaal van vertrouwen voor de andere investeerders en om voldoende betrokkenheid te creëren bij de beleggingen. 

Het uiteindelijk doel is via een buy-&-build strategie en een politiek van ‘uitstap’ (‘exit’) op ideaal gekozen momenten, d.i. wanneer het vooropgestelde rendement wordt gehaald, een zo hoog mogelijk rendement te genereren voor de investeerders via realisatie van meerwaarden. Het is daarbij niet de bedoeling een ‘groep’ te vormen, maar integendeel het gewenste rendement te behalen via een desinvestering ten gepaste tijde, waarna de opbrengst terugvloeit naar de beleggers a rato van hun inbreng. In dit kader is het de groep W (en niet de individuele beleggers) die de volledige controle heeft over de beleggingen en eventuele exits.

Rulingcommissie

De Rulingcommissie onderzoekt of vennootschap Z kwalificeert als ‘beleggingsvennootschap’ voor de toepassing van voormeld artikel 202, § 2, derde lid WIB 1992 (cf. de uitzondering op de participatievoorwaarde voor de DBI-aftrek). Aangezien er in dat artikel sprake is van ‘beleggingsvennootschap’ “zonder verwijzing naar de financiële wetgeving”, zoals dat wel het geval is voor de toepassing van een aantal andere fiscale bepalingen (bv. art. 185bis, § 1 WIB 1992 inzake de bijzondere belastbare grondslag voor beleggingsvennootschappen), heeft dit begrip volgens de Rulingcommissie de betekenis die eraan gegeven wordt in voormeld artikel 2, § 1, 5°, f WIB 1992. De Commissie komt tot het besluit dat vennootschap Z voldoet aan alle kenmerken die door dit artikel vereist zijn voor een ‘beleggingsvennootschap’ (zie hoger).

Naast het feit dat zij een veelheid aan investeerders en aan investeringen heeft, zonder dat er sprake is van groepvorming, wijst de Rulingcommissie ook op het feit dat vennootschap Z enkel activa aanhoudt die passen in haar ondernemingsactiviteit, met name deelnemingen en een beperkt bedrag aan vorderingen en liquide middelen. Bovendien wordt de vennootschap enkel gefinancierd door middel van “kapitaal, leningen vanwege de investeerders en externe schuldfinanciering”. 

Aangezien vennootschap Z aldus als een beleggingsvennootschap kwalificeert, besluit de Rulingcommissie dat de minimale participatievoorwaarde inzake de DBI-aftrek niet geldt voor de eventuele dividenden die zij zelf ontvangt (voormeld art. 202, § 2, derde lid, 1° WIB 1992), en evenmin voor de eventuele dividenden die zij zelf uitkeert aan haar Belgische vennootschappen/ aandeelhouders (voormeld art. 202, § 2, derde lid, 3° WIB 1992).

Bespreking

De voornoemde twee rulings liggen in de lijn van het standpunt dat de Rulingcommissie heeft ingenomen in een reeks eerdere voorafgaande beslissingen (zie o.m. voorafgaande beslissingen nrs. 2010.061,  2010.546, 2013.338 en 2015.221). Andere recente rulings in dezelfde zin zijn rulings nrs. 2017.948, 2018.0226, 2018.0285, 2018.0626, 2018.0715 en 2018.0636.

In dit verband kan nog melding worden gemaakt van de zopas gepubliceerde voorafgaande beslissing dd. 16 oktober 2018 (nr. 2018.0848). Daarin kwam de Rulingcommissie eveneens tot het besluit dat een Belgische BVBA – die als een soort tussenpersoon (‘feeder fonds’) optrad tussen de beleggers (minimaal 10 niet-gelieerde beleggers in de zin van artikel 11 W.Venn. waarvan geen enkele de meerderheid van de aandelen noch van de stemrechten hield) en een Luxemburgs fonds –, kwalificeerde als een beleggingsvennootschap. 

Uiteindelijk moet een beleggingsvennootschap in de zin van artikel 2, § 1, 5°, f WIB 1992 aan vier basiscriteria voldoen (zie hierover ook Fisc. 2015, nr. 1447, 9), met name : 

  • een veelheid aan investeerders, waarvan geen enkele de vennootschap controleert;
  • een veelheid aan investeringen;
  • geen intentie om een groep te vormen; en
  • geen andere activa dan deze die nodig zijn voor de statutaire beleggingsactiviteit.

De Rulingcommissie heeft zich voorheen voornamelijk uitgesproken over het statuut van beleggingsvennootschappen met een bijzonder financieelrechtelijk en fiscaal statuut (zoals de Luxemburgse SICAR en de Belgische private PRIVAK; zie daarover Fisc. 2010, nr. 1221, 5 en Fisc. 2015, nr. 1447, 7; voor een recente ruling inzake een private privak, zie ruling nr. 2018.0720). In de nieuwe rulings heeft zij nu ook de gelegenheid gekregen het statuut van ‘beleggingsvennootschap’ te beoordelen ten aanzien van een ‘normaal belaste’ Belgische vennootschap die louter omwille van haar specifieke beleggingsactiviteiten het label van beleggingsvennootschap verdient. 

Het belang hiervan mag niet onderschat worden, zeker nu de voorwaarden voor vrijstelling van meerwaarden op aandelen in de vennootschapsbelasting recentelijk werden gelijkgetrokken met deze voor de DBI-aftrek, waardoor beide stelsels dezelfde minimale participatievoorwaarde (van art. 202, § 2, eerste lid WIB 1992) hanteren, en dus ook dezelfde uitzonderingen op deze voorwaarde kennen (zie daarover uitgebreid Fisc. 2018, nr. 1572, 8). Door zich te profileren als ‘beleggingsvennootschap’ in de zin van artikel 2, § 1, 5°, f WIB 1992 kunnen zowel de betrokken beleggingsvennootschap als haar Belgische aandeelhoudersvennootschappen deze minimale participatievoorwaarde bijgevolg buitenspel zetten. 

Op die manier kunnen meerwaarden op participaties onder de drempel van 10 % of 2.500.000 EUR aanschaffingswaarde toch een volledige vrijstelling genieten, ten minste indien de andere voorwaarden (en met name de taxatievoorwaarde) vervuld zijn.

Wenst u over dit alles meer te weten, contacteer dan Marc De Munter, Tax Partner. 

Bron: Fiscoloog, 1599 - 13/02/2019