Uitstel voor fiscale wetswijzigingen met geplande startdatum 1 juli

Vakartikels

Op 25 juni jl. werd de stemming over de programmawet door een demarche van de oppositie geblokkeerd. Hierdoor liep een eerste reeks van hervormingen door de federale regering vertraging op. Wat zijn de belangrijkste wijzigingen voor u als ondernemer die via deze veelbesproken programmawet zouden worden ingevoerd? Ervan uitgaande dat dit tijdelijk uitstel geen afstel is, lichten we in dit artikel een selectie van relevante fiscale maatregelen toe.

Een aantal oppositiepartijen blokkeren de sociale en arbeidsmarkthervormingen van de federale regering, en vertragen daarmee ook de fiscale hervorming. Nochtans bevat de programmawet concrete maatregelen die al in de tweede jaarhelft van 2025 een positieve budgettaire impact zouden opleveren. Bij wijze van spoiler: daar waar het federale regeerakkoord redelijk gebalanceerd was en elementen bevatte in het voordeel van de staatskas én belastingplichtigen, werd in de programmawet vooral gekozen voor maatregelen die de staatskas op korte termijn extra geld opleveren, bij wijze van pleister op de budgettaire ellende.

We lichten enkele fiscale maatregelen toe die relevant zijn voor u als ondernemer, op basis van de tekst die door de Kamer werd aangenomen. Nu het Parlement zijn goedkeuring nog niet kon verlenen aan het wetsontwerp, kan technisch gezien nog gesleuteld worden aan de wetteksten.

Harmonisatie van de liquidatiereserve en het VVPRbis-regime

Bij dividenduitkering door een vennootschap aan haar aandeelhouder(s) wordt in beginsel 30% roerende voorheffing (“RV”) ingehouden wanneer die aandeelhouder een natuurlijk persoon is.

Voor kleine vennootschappen zijn in bepaalde gevallen lagere RV-tarieven van toepassing, gekoppeld aan specifieke wachttermijnen. Denk aan de liquidatiereserve en het VVPRbis-stelsel.

De liquidatiereserve houdt in dat winst na belastingen wordt gereserveerd in de vennootschap op een afzonderlijke balansrekening, na betaling van 10% afzonderlijke heffing door de vennootschap. Als deze liquidatiereserve aan de aandeelhouder(s) wordt uitgekeerd naar aanleiding van de liquidatie van de vennootschap, geldt een nultarief. Wordt deze liquidatiereserve uitgekeerd na een wachttermijn van vijf jaar, dan wordt 5% RV ingehouden, waardoor het effectieve tarief 13,64% bedraagt.

De wijziging in de programmawet houdt in dat voor nieuw aangelegde liquidatiereserves vanaf 1 januari 2026, de wachttermijn van 5 jaar wordt ingekort tot 3 jaar, maar dat het RV-tarief verhoogt van 5% naar 6,5%. Dit resulteert in een effectief tarief van 15%. Opgelet: voor liquidatiereserves aangelegd vanaf 1 januari 2026 geldt een RV-tarief van 30% als deze reserves worden uitgekeerd vóór de wachttermijn van 3 jaar.

Ook voor tot 31 december 2025 aangelegde liquidatiereserves was een wijziging voorzien die zou ingaan op 1 juli 2025: de aandeelhouder zou de keuze krijgen tussen uitkering na 5 jaar (aan 5% RV) of uitkering na 3 jaar (met toepassing van 6,5% RV). Van deze laatste aanpassing werd verwacht dat deze in het laatste semester van 2025 nog 238 miljoen euro extra belastinginkomsten zou opleveren. Het is nu echter wachten op meer info over de uiteindelijke datum van inwerkingtreding. Voor alle duidelijkheid: als tot 31 december 2025 opgebouwde liquidatiereserves worden uitgekeerd vooraleer de wachttermijn van 5 jaar is bereikt, blijft het RV-tarief 20%.

Ook het VVPRbis-regime laat kmo’s toe om dividenden uit te keren aan een verlaagd RV-tarief van 15% als een wachtperiode is gerespecteerd, met name:

  • Dividend toegekend uit winstverdeling vanaf het 2e boekjaar na het boekjaar van inbreng: 20% RV.
  • Dividend toegekend uit winstverdeling vanaf het 3e boekjaar na het boekjaar van inbreng: 15% RV.

De wijziging voorzien in de programmawet houdt in dat:

  • voor VVPR-bis vennootschappen opgericht vanaf 2026, enkel een verlaagd RV-tarief van 15% van toepassing is mits dividenduitkering na 3 jaar. 
  • het 20%-tarief bij dividenduitkering na 2 jaar wachttermijn wordt afgeschaft en enkel behouden blijft voor VVPR-bis vennootschappen opgericht (of met vermogensinbreng) tot eind 2025. 

Hieruit volgt dat bij uitkering bínnen de drie jaar een RV-tarief van 30% van toepassing zal zijn, zoals het geval is onder het nieuwe regime van de liquidatiereserve. 

Wijzigingen aan de DBI-aftrek

Wanneer een dividend wordt uitgekeerd aan een aandeelhouder-vennootschap, wordt het ontvangen dividend bij de begunstigde onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld van vennootschapsbelasting, omdat dit om uitgekeerde winsten gaat die al bij de dividenduitkerende vennootschap werden belast. Deze vrijstelling heet in fiscaal jargon “DBI-aftrek”, waarbij DBI staat voor ”Definitief Belaste Inkomsten”.

De huidige voorwaarden voor DBI-aftrek bij de dividendontvangende vennootschap zijn:

  • De dividenduitkerende vennootschap moet een “normaal” belaste vennootschap zijn 
  • De dividendontvangende vennootschap moet een deelneming aanhouden van minstens 10% of met een aanschaffingswaarde van minimaal 2,5 miljoen euro 
  • De dividendontvangende vennootschap behoudt haar participatie gedurende minstens 1 jaar in volle eigendom.

In het regeerakkoord was oorspronkelijk voorzien dat de participatievoorwaarde zou verhogen van 2,5 miljoen naar 4 miljoen euro. Deze voorwaarde werd later echter geschrapt.

De goedgekeurde programmawet voorziet wel een andere wijziging, met name dat wanneer de verkrijger van het dividend geen kleine vennootschap is, de deelneming de aard 
van Financieel Vast Actief moet hebben om in aanmerking te komen voor DBI-aftrek. Met andere woorden: er moet een duurzame band zijn met de dividenduitkerende vennootschap.   

Deze wijziging, waarvan de inwerkingtreding verwacht werd op 1 juli 2025, heeft geen impact voor kleine vennootschappen.

De andere geplande aanpassingen aan het DBI-regime komen wellicht in latere wetswijzigingen. Meer specifiek was voorzien:

  • de omvorming van de aftrek naar een effectieve vrijstelling.
  • bijkomende belasting van DBI-beveks.
  • toepassing van DBI-aftrek in combinatie met de groepsbijdrage. 

Exit tax

Onder de huidige wetgeving wordt een exit tax toegepast op het niveau van een vennootschap wanneer deze haar voornaamste inrichting of zetel van bestuur overbrengt naar het buitenland. Dergelijke emigratie wordt fiscaal behandeld als een fictieve vereffening van de vennootschap, waarbij de werkelijke waarde van het opgebouwd vermogen (na aftrek van het ingebrachte kapitaal) in de vennootschapsbelasting wordt belast als een uitgekeerd dividend.

De programmawet zou ook een exitheffing invoeren op het niveau van de aandeelhouders van de emigrerende vennootschap, door een fictief dividend te belasten bij zetelverplaatsing. Bij gebrek aan een werkelijke dividenduitkering is bronheffing (RV) niet mogelijk, en moet de aandeelhouder het fictief dividend zelf aangeven.

Om te vermijden dat de aandeelhouder deze verplichting over het hoofd ziet, moet de vennootschap een individuele fiche overmaken aan de aandeelhouders met vermelding van het bedrag van het fictief dividend. Als deze informatieverplichting niet wordt uitgevoerd, riskeert de vennootschap een afzonderlijke aanslag. Tegen deze exit tax rees al eerder verzet, omdat deze een schending van de vrijheid van vestiging zou inhouden. Ook is het risico op dubbele belasting hoog, wanneer de vennootschap na emigratie naar het buitenland overgaat tot werkelijke dividenduitkering.

De inwerkingtreding was voorzien op 1 juli 2025.

Aanpassingen aan de jaarlijkse taks op de effectenrekeningen

Op dit moment geldt een jaarlijkse taks van 0,15% op effectenrekeningen met een gemiddelde waarde van meer dan 1 miljoen euro. De programmawet bevat een bepaling die de effectentaks moet aanscherpen, om te vermijden dat belastingplichtigen deze belasting ontlopen door een (al dan niet artificiële) splitsing van effectenrekeningen of via ‘op naam zetting’ van effectenportefeuilles. Bij omzetting of overdracht zou door de programmawet vanaf 1 juli 2025 een weerlegbaar vermoeden van fiscaal misbruik worden ingevoerd, en is de omzetting of overdracht enkel tegenwerpelijk aan de fiscus als het bewijs wordt geleverd door de titularis van de rekening dat een omzetting of overdracht hoofdzakelijk ingegeven is door andere motieven dan het ontwijken van de effectentaks. Ook geldt een meldingsplicht voor de Belgische tussenpersoon/aansprakelijk vertegenwoordiger.

Geen belastingverhoging bij eerste overtreding te goeder trouw

Een bron van frustratie bij belastingplichtigen (en hun adviseurs) is de quasi-automatische toepassing van belastingverhogingen door de fiscus, ook ingeval van eerste overtredingen van de fiscale wetgeving of wanneer de belastingplichtige de belastingwet anders interpreteert.

De wetgever wil deze regelgeving aanpassen, en dus geen belastingverhoging toepassen bij een eerste overtreding te goeder trouw. Ook geldt een weerlegbaar vermoeden van goede trouw in hoofde van de belastingplichtige wanneer deze zich een eerste keer in een situatie van overtreding bevindt, waarbij het aan de belastingadministratie is om het tegendeel te bewijzen. Dit kan door aan te tonen :

  • dat de belastingplichtige niet te goeder trouw handelt.
  • dat de belastingplichtige handelt met het opzet om belasting te ontduiken.

Goede trouw wordt niet vermoed in situaties waarin de belastingadministratie een ambtshalve aanslag kan vestigen, zoals onder meer bij niet of laattijdige indiening van de aangifte. 

Wanneer vier jaar lang geen inbreuk tegen de belastingwet werd vastgesteld, vervallen eerdere inbreuken en start de belastingplichtige met een propere lei.

De inwerkingtreding van deze wijziging was voorzien voor belastingverhogingen ingekohierd vanaf 1 juli 2025. 

Besluit

Het is nu afwachten wanneer de bepalingen zoals voorzien in de programmawet kunnen worden ingevoerd en of het vertragingsmanoeuvre van de oppositie zal leiden tot tekstaanpassingen.